Gepubliceerd op 06-12-2018

SLIM

betekenis & definitie

SLIM - bn. bw. (-mer, -st), (w. g.) krom, scheef: slimme beenen hebben;

— (fig.) slecht, kwaad, verkeerd : de zaken staan slim ; het slimme van de zaak is, dat...; het slimste is nog, het ergste;
— (gew.) moeilijk: een slim werk; slimme namen, vreemde eigennamen, die moeilijk uit te spreken waren ;
— sluw, loos, geslepen: een slimme kerel; iem. slim bij den neus hebben;
— (spr.) wie niet sterk is, moet maar slim wezen;
— schrander: een slim kind; slim bedacht; (iron.) hij is ook een slimme, hij is een eerste domoor;
— (Z. A.) slimme praatjes verkoopen. liet hoogste woord voeren.
SLIMHEID, v. scheefheid, (w. g.); list, doortraptheid, sluwheid; schranderheid.