Gepubliceerd op 14-03-2020

Scheef

betekenis & definitie

Het begrip scheef heeft 2 verschillende betekenissen:

1. scheef - scheef - v. (scheven), (landb.) stukje van den houtachtigen stengel in het vlas en hennep: het vlas zit vol scheven.

2. scheef - scheef - bn. bw. (...ver, -st), van de behoorlijke richting afwijkend, niet recht, schuin: de muur is scheef; de tafel staat scheef;
— de kamer is scheef, niet zuiver vierkant;
— in scheeve richting, niet recht;
— scheeve hoeken, die niet recht zijn;
— iets scheef snijden, knippen, schuinsch;
— dit hout, die deur is scheef getrokken, krom;
— die man heeft scheeve beenen, kromme, gedraaide beenen;
— scheef opgroeien, niet kaarsrecht;
— een scheeven nek hebben, stijf;
— hij heeft een scheeven neus, krom; (fig.) een scheeven mond trekken, een scheef gezicht zetten, ten teeken van onvergenoegdheid;
— verkeerd, niet zooals ’t behoort, valsch : de zaak gaat scheef, loopt tegen, loopt verkeerd;
— scheeve begrippen, onjuiste;
— scheef oordeelen, verkeerd, valsch;
— iem. scheef aanzien, aankijken, boos, verstoord, (ook) met wantrouwen, met afgunst;
— hij is half scheef, een weinig dronken, beschonken.
SCHEEFHEID, v. schuinte, kromte, ongelijkheid.