Krom bn. bw. (-mer, -st), tegenstelling van recht, afwijkende van eene rechte lijn, bochtig, kronkelend, verdraaid, gebogen: kromme lijnen, vlakken; een kromme weg, eene kromme sabel;
— nat hout trekt bij het vuur krom; loop toch niet zoo krom;
— een krom grootje, door ouderdom gekromd;
— ten krom en verdraaid geslacht, mismaakten;
— kromme beenen;
— krom liggen, buigen, zie KROMLIGGEN, enz.;
— laarzen op eene kromme leest, die men niet om en om kan dragen, maar bepaald voor rechter- en voor linkervoet gemaakt;
— eene kromme deur, van boven cirkelvormig;
— zich krom loopen, werken, door veel loopen of werken een krommen rug krijgen;
— zich krom lachen, buitensporig lachen;
— iem. krom en lam slaan, hem duchtig afrossen;
— kromme sprongen maken, allerlei onmogelijke pogingen doen om zich te redden, (gew.) niet oprecht zijn, bedrog plegen; ook verkeerde of malle buitensporigheden begaan; van dat geld kun je geen kromme sprongen maken, het is amper genoeg voor de gewone zaken, daarvan kan men niets bijzonders doen, kan men niet verkwistend of losbandig leven;
— zijne handen staan krom, hij is diefachtig;
— (spr.) het geld, dat stom is, maakt recht wat krom is, geld vermag alles;
— (fig.) schuin, scheef, van den rechten weg afwijkende, verkeerd, ongeoorloofd, slecht: hij heeft het de laatste dagen maar krom gemaakt;
— kromme wegen inslaan, van den rechten weg, van het pad der deugd afwijken;
— krom praten, gebrekkig praten, vooral van kleine kinderen.