Wat is de betekenis van schik?

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schik

schik - zelfstandig naamwoord 1. wat je leuk vindt ♢ we hebben altijd erg veel schik samen 1. ermee in je schik zijn [er blij mee zijn] Zelfstandig naamwoord: schik de s...

2024-04-26
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

schik

(zn) plezier LC.

2024-04-26
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Schik

Het werkwoord schikken heeft allerlei betekenissen die draaien om het begrip: regelen, inrichten, aanleggen, bedisselen. In overeenstemming daarmee is de eigenlijke betekenis van het zelfstandige naamwoord schik: ordening, regeling, overeenstemming, orde. Ook voor: behoorlijkheid, fatsoen kwam het woord voor. Om de open haard in Oom Stastoks kamer...

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schik

s., wille, plezier (it), nocht (de & it); in zijn — zijn, op jins dré, dreef wêze, op it snjit, op ’e diggel wêze, yn ’e griente, yn jins bou wêze, yn jins sas wêze, jins draei, slinger hawwe; in zijn — zijn met, foreale, forgulde, forhearlike, op it snjit, yn it skik,...

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schik

m., 1. (veroud.) beschikking; — (Zuidn.) ’t is de mens zijn mik, maar God zijn schik, de mens wikt, maar God beschikt; 2. (gew.) orde, schikking : alles is op zijn schik, van zijn schik, plaats waar het behoort; — (spr.) er gaan veel schikken in één zak (alleen in deze sprw. komt het mv. voor); daar heeft hij geen s...

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schik

m. (1 behoorlijkheid, welvoeglijkheid, pas, in zegsw.; 2 genoeglijke stemming, behagelijk gevoel, genoegen); 1. het turfvuurtje was er alleen, opdat er met schik stoelen omheen zouden kunnen worden gezet, met fatsoen; 2. veel schik hebben; hij heeft schik in ‘t leven; hij is niet in zijn schik, nl. niet in goede luim; niet in zijn schik met;...

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schik

m. 1. gevoeg, fatsoen: met kon hij niet anders doen. 2. gevoeglijke stemming, behaaglijk gevoel: hu heeft er in; in zijn zijn, prettig gestemd zijn, voldoening voelen.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schik

m., 1. behaaglijke, tevreden stemming, in enkele vaste verbindingen: ik ben ermee in mijn schik, ik ben er blij mee of over; hij is niet in zijn schik, niet in een goede luim; hij heeft schik in zijn leven, hij is een vrolijk mens; 2. schik hebben, maken, plezier.