Schappelijk - bn. bw. (-er, -st), redelijk, goedkoop : die prijs is nogal schappelijk, billijk;
— gij moet het een weinig schappelijk met mij maken, mij niet te veel afnemen;
— tamelijk, vrij goed : hij maakt het tegenwoordig nogal schappelijk, past vrij goed op;
— fatsoenlijk, ordentelijk, beleefd, gedienstig : ‘t is een schappelijke kerel. SCHAPPELIJKHEID, v. redelijkheid, matige prijs.