Wat is de betekenis van Fatsoenlijk?

2025-03-27
*PREMIUM* Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2025-03-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Fatsoenlijk

bn. bw. (-er, -st), 1. van niet lage, geringe stand of daarmee overeenkomend: hij is van fatsoenlijke afkomst; een fatsoenlijke buurt; een fatsoenlijke bedelaar, iem. die uiterlijk zijn waardigheid, zijn stand ophoudt, maar heimelijk armoede lijdt; 2. zich houdende aan, ofwel overeenkomstig het fatsoen in verschillende nuances...

2025-03-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

fatsoenlijk

fatsoenlijk - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: fat-soen-lijk 1. met goede manieren, zoals het hoort ♢ hij gedraagt zich altijd fatsoenlijk 1. met goed fatsoen [als je niet uit de toon wilt vallen]...

2025-03-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Fatsoenlijk

adj. & adv., fatsoenlik.

2025-03-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2025-03-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

fatsoenlijk

bn., bw. (1 overeenkomende met het fatsoen in bet. 2; welgemanierd, net, welvoeglijk; 2 eerbaar): 1. fatsoenlijk eten; fatsoenlijke mensen; 2. een fatsoenlijk meisje.

2025-03-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

fatsoenlijk

(fat'soenlәk) bn. en bw. (-er, -st) 1. welgemanierd, wellevend: zich gedragen. Syn. ➝ braaf. 2. eerbaar: een meisje.

2025-03-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

fatsoenlijk

bn. en bw. (er, -st), 1. van niet lage stand of daarmee overeenkomend: hij is van fatsoenlijke afkomst; fatsoenlijke armoede, toestand van iemand die uiterlijk zijn waardigheid, zijn stand ophoudt, maar heimelijk armoede lijdt; 2. overeenkomstig het fatsoen in verschillende nuances, hetzij met betrekking tot eer en zedelijke normen, hetzij meer me...

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-03-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Fatsoenlijk

FATSOENLIJK, bn. bw. (-er, -st), overeenkomstig het fatsoen, de goede manieren, welgemanierd; behoorlijk, welvoeglijk; de fatsoenlijke stand; een fatsoenlijk man; geen fatsoenlijk woord hoort men van hem; fatsoenlijk handelen, spreken; hij ziet er fatsoenlijk uit; — zindelijk dat kind is nog niet fatsoenlijk; — eerbaar: een fatsoenlijk...