BILLIJK, bn. bw. (-er, -st), rechtmatig mijn billijk aandeel;
— rechtvaardig, redelijk een billijk rechter; een billijke prijs; dat is niet meer dan billijk;
— hij was nogal billijk in zijne eischen, matig, niet onredelijk;
— billijk handelen, rechtvaardig;
— daar kan men billijk terecht; goedkoop. BILLIJKHEID, v. recht en billijkheid betrachten; naar recht en billijkheid:
— de billijkheid eischt, dat, het is billijk, dat.