Gepubliceerd op 24-02-2020

Rusten

betekenis & definitie

rusten - (rustte, heeft gerust), in rust zijn, blijven, zich niet bewegen, inz. rust. nemen na volbrachten arbeid, na in beweging geweest te zijn : hij zit te rusten ; van den arbeid rusten ; rusten op het zachte mos na eene vermoeiende wandeling;

— (spr.) na gedaan werk is goed rusten, na verrichten arbeid geniet men dubbel van de rust;
— op zijne lauweren rusten, genieten van eene welverdiende rust;
— ik zal niet rusten vóór ik mijn doel bereikt heb, ik zal mijn doel bereiken, al moest ik er ook nog zooveel voor doen :
— niet voortzetten : een werk laten rusten;
— niet bebouwen : ieder zevende jaar moesten de Joden het land laten rusten, braak laten liggen ;
— ik zal de zaak nu laten rusten, niet verder behandelen, onderzoeken;
— een rustend predikant, een die zijn ontslag genomen heeft, emeritus predikant;
— een rustend geneesheer;
— slapen : hebt ge wel gerust ?; (ik wensch u) wel te rusten, ik wensch u een goeden nacht;
— na het eten wat gaan rusten, een uiltje knappen ;
— begraven liggen: hier rust (op grafzerken), hier ligt begraven ;
— steunen op, ondersteund worden door: de balken rusten op den muur ; het hoofd rustte op zijne handen; hare hand rustte op zijn schouder;
— doen rusten, steunen: rust uw hoofd in mijn schoot; (gemeenz.) rust jij je hoofd maar, dat zal wel terechtkomen, wees hierover maar niet bezorgd, dat zal wel in orde komen zonder jou;
— gevestigd zijn op : zijne blikken rustten met welgevallen op het bekoorlijke meisje; op hem rust een zware plicht, daarvoor is hij verantwoordelijk;
— op hem rust eene zware verdenking, men verdenkt hem van een leelijk misdrijf;
— de zegen zijns vaders rust op hem, valt hem ten deel.