Gepubliceerd op 06-09-2018

Gerust

betekenis & definitie

GERUST, bn. bw. (-er, meest-), rustig, kalm gestemd zij slaapt gerust: een gerust en onbezwaard geweien;

— (Zuidn. ook van plaatsen) kalm, rustig: de kermis is voorbij, het dorp is weer gerust;
— (gew.) iemand gerust laten, hem met rust, met vrede laten;
— rustig, omdat men niet behoeft te vreezen voor onheil, straf of zelfverwijt; ik ben niet gerust, zoolang hij niet thuis is; wees gerust, maak u niet bezorgd; hij heeft geen gerust uur;
— (bijb.) in den Heere gerust zijn;
— gerust zijn op iemand (of iets), onbevreesd zijn, gesteund door het vertrouwen daarop, er zich op verlaten; (ook) er vast op rekenen, dat iets gebeuren zal of vast overtuigd zijn, dat iets waar is ik ben er volmaakt gerust op, dat hij zijn woord zal houden;
— door niets verontrust, veilig, vreedzaam: ergens gerust leien; hij bleef in het gerust bezit van zijne schatten;
— bw. rustig, niet gejaagd, bedaard de zieke haalde geruster adem;
— zonder bezwaar, onbevreesd, vrij laat hem gerust gaan; gij kunt het gerust gelooven;
— zeker, stellig ik zal het gerust doen, gij kunt er vast op rekenen;
— het is gerust waar, stellig waar.