Rein - bn. bw. (-er. -st), schoon, zuiver; een rein geweten, zich van geen kwaad bewust; onbevlekt, onbesmet: Jezus’ bloed heeft ons allen rein gewasschen; den reinen is alles rein (Titus 1 : 15);
— ongeschonden; kuisch, eerbaar: eene reine maagd;
— zindelijk, schoon: het glaswerk rein houden;
— klein, maar rein, lief, mooi;
— (jag.) (van honden) van ongebasterd ras voortgekomen;
— (godsd.) reine dieren, wier vleesch men eten mag;
— (muz.) reine tonen, die juist zoo klinken als het moet; reine intonatie, het zuiver aanzetten der tonen; reine intervallen, die niet vergroot of verkleind zijn, alleen gebruikelijk bij primen, quarten, quinten en octaven; reine toonzetting, die volgens de regels der harmonie en zonder feilen is;
— iets weer in 't reine brengen, in orde brengen.