bn. niet bevlekt, onbesmet, zuiver, rein : lammeren met onbevlekte vacht; de zwaan met onbevlekte pluimen;
— door geene vlekken verduisterd, onbeneveld, helder, klaar : hier daagt een eiland aan de kimmen, waar de onbevlekte zon haar reinste glans op schiet;
— (fig.) niet door zedelijke smetten bevlekt, onbesmet, rein, onschuldig : Nassaus onbevlekt geslacht !; onbevlekte deugd; de getuigenis van een onbevlekt geweten; zijn eer is onbevlekt;
— (van Christus, volgens kerkelijke leerbegrippen veelvuldig als een Lam, een vlekkeloos offer, voorgesteld) : door het dierbaar bloed van Christus als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam [1 Petr. 1 : 19];
— (van de Moedermaagd, volgens Christelijke, inz. Katholieke begrippen) niet bevlekt door zonde, vlekkeloos, of wel, onbevlekt ontvangen: des Eeuwigen Vaders Eeniggeboren Zoon omkleedde zich in den schoot der onbevlekte en Allerheiligste Maagd Maria met het sterfelijke kleed; inz. in de uitdrukking: onbevlekt ontvangen, in den schoot harer moeder niet als alle andere menschen ,,in zonden” ontvangen, maar zonder de smet der erfzonde ontvangen; onbevlekte ontvangenis;
— (van maagden) niet bevlekt door vleeschelijken omgang met een man, ongerept, rein, maagdelijk. ONBEVLEKTHEID, v.