Praatje - o. (-s), gemeenzaam gesprek: met iem. een praatje maken, met hem over onbeduidende zaken spreken;
— kom eens een praatje maken, een bezoek brengen;
— vertelseltje, logenachtig verhaal : het is maar een praatje;
— praatjes vullen geen gaatjes, met praten alleen richt men niets uit;
— het zijn praatjes voor de keuken, meidenpraatjes waarvan men de waarheid niet te veel betrouwen kan;
— praatjes voor den vaak, niets beduidende praatjes; wat een praatje!, welk een leugen !;
— stoor u niet aan de praatjes der menschen, aan hetgeen de menschen omtrent u gelieven te vertellen;
— er gaan vreemde praatjes van hem, men vertelt vreemde dingen van hem;
— ik zal er nu geen praatjes om maken, ik zal er geen woorden om verspillen.