Ploeg (1) - Ploeg m. (-en), landbouwwerktuig om de aardoppervlakte om te keeren, om te leggen: Duitsche ploeg; Waalsche ploeg;
— achter den ploeg loopen, den ploeg sturen, (ook) boer zijn;
— (fig.) lustig aan den ploeg gaan, vroolijk, welgemoed aan den arbeid beginnen;
— de handen aan den ploeg slaan, zich aan ‘t werk begeven;
— dat is zijn wagen en zijn ploeg, (ook) dat is zijn ploeg en zijn akkers, dat zijn zijne middelen van bestaan, daar hangt zijn wel en wee van af;
— de ossen achter den ploeg spannen, eene zaak verkeerd aanvatten;
— (gew.) het sterrenbeeld de groote beer. PLOEGJE, o. (-s).