Gepubliceerd op 24-02-2020

Boer

betekenis & definitie

Het begrip boer heeft 2 verschillende betekenissen:

1. boer - BOER, m. (-en), iem. wiens bedrijf bestaat uit landbouw en veeteelt, landbouwer, veehouder;
baas eener boerderij;
pachter, in betrekking tot zijn landheer heele boer, die 4 of meer paarden heeft; halve boer, die 2 paarden bezit; een keuterboer heeft maar één paard of zelfs geen;
— veldbewoner burgers en boeren; op den boer wonen, buiten wonen;
— (spr.) den boer opgaan, naar buiten gaan (om te verkoopen, om te bedelen of politieke lezingen enz. te houden);
— op den boer leven, teren (van tuchtelooze krijgsbenden), het platteland plunderen;
— (spr.) dat staat geen boer in *t venster, laat dat maar liggen, het staat niemand in den weg;
— je zit daar als een boer in het venster, in het licht;>
— je zit hier niet bij een boer in *t venster, je bent hier nog niet te veel, tot overlast, behoeft nog niet weg te gaan;
— lachen als een boer die kiespijn heeft, zuur lachen;
— (Zuidn.) voor den boer komen, voor den dag, te voorschijn;
— zoo vraagt men (den) boeren de kunst af, zie AFVRAGEN;
— (Zuidn.) een boer zijne wijsheid afvragen, te veel of onbescheiden vragen;
— domoor, lomperd, ongemanierd persoon een boer op klompen; een boer is en blijft een boer;
— een achtkantige boer, kort en breedgeschouderd persoon;
— een boer van één jaar en van honderd is hetzelfde, zij blijven halsstarrig aan het oude vasthouden;
— een boer en een varken zijn gelijk ze worden al knorrende vet, toespeling op het altijd klagen en morren der boeren;
— (Zuidn.) iedere boer kust zijn wijf op zijne manier, ieder handelt zooals het hem lust;
— (meerv. ook boers) Hollandsch sprekende kolonist van Zuid-Afrika, inz. die van de Transvaal \ en den Oranje-Vrijstaat;
— handelaar, leverancier die zijne waren langs de huizen brengt: groenboer, turfboer, petroleumboer, botboer, potjesboer;
— persoon die iets langs de huizen ophaalt: aschboer, schillenboer, vullisboer;
— meesterknecht drafboer, kelderboer, zolderboer;
— een nieuw aangekomen militair;
— (in het kaartspel) kaart die in rang staat tusschen de vrouw en de tien, (in de troefkaarten meestal de hoogste);
— (jongensspel) wachter bij een opgerichten steen of koot die andere jongens met steenen trachten om te gooien: boer, zet je koot recht, wanneer die opgerichte steen, ook boer geheeten, omgegooid is;
— (plat) een kale boer, onwillekeurige zaadloozing, deserteur;
— de boer met zijne varkens, eene school bruinvisschen. Boertje, o. (-s), iem. die slechts eene kleine boerderij bewoont: keuterboer;
— een stijf persoontje.

2. boer - BOER, m. (-en), hoorbare oprisping der maag; een boer laten, laten vliegen;
— geef dien boer een stoel, tegen iem. gezegd die een boer laat.