VROOLIJK - bn. bw. (-er, -st), opgeruimd, verheugd : een vroolijk mensch; een vroolijk hart hebben;
— het is een vroolijk Fransje, een opgeruimd mensch;
— zich over iets, iem. vroolijk maken ; dat is vroolijk, (iron.) dat is zeer onaangenaam ;
— een vroolijk leventje ervan nemen, los, losbandig ;
— druk, levendig : eene vroolijke straat;
— licht, gezellig : een vroolijk behang in eene kamer. VROOLIJKHEID, v. blijdschap, opgeruimdheid.