Gepubliceerd op 22-11-2018

Piet

betekenis & definitie

Piet m. (-en), mansnaam;

— (fig.) iem. die den grooten heer uithangt: ’s Zondags is hij een heele Piet;
— iem. die veel weet, die veel in zijn mandje heeft: het is een Piet;
— hij is een Piet in taal, in rekenen;
— de groote Pieten in Den Haag, de groote heeren;
— hij is altijd Pietje de Voorste, overal het eerst bij, (ook) bij alles voorbarig in zijn oordeel;
— een Pietje Ongeduld, iem. die in de hoogste mate ongeduldig is;
— Piet Snot, iem. die niets te beteekenen heeft;
— hij ziet er uit als Piet Snot, heel onnoozel of zonder energie:
— voor Piet Snot staan, niets te vertellen, niets te zeggen hebben;
— (kaartsp.) zwarte Piet, schoppenboer; (ook) die bij het zwartepieten deze kaart het laatst in de hand blijft;
— (nat. hist.) bonte Piet, scholekster;
— (gew.) een dikke Piet, groote kalfskarbonade van een half pond;
— hoofdluis.