Gepubliceerd op 14-03-2020

Rekenen

betekenis & definitie

Het begrip rekenen heeft 3 verschillende betekenissen:

1. rekenen - rekenen - (w. g.) met asch bedekken; het vuur rekenen.

2. rekenen - rekenen - (rekende, heeft gerekend), tellen: de Christenen rekenen de jaren van Christus’ geboorte af;
begrijpen onder, gelijkstellen: men heeft hem onder de geleerden gerekend; Jezus werd met de misdadigers gerekend;
— door elkander gerekend, het eene wat meer het andere wat minder;
— het eene jaar door (in) het andere gerekend, het gemiddelde van goede en slechte jaren;
— schatten, beramen, begrooten: wat rekent gij daarvoor?, hoeveel moet gij daarvoor hebben?, op hoeveel waarde schat gij dit?; zou hij hiervoor rekenen?, betaling vragen;
— daarvoor houden, achten, als zoodanig beschouwen: men rekent de schade op 600 gulden; ik reken (acht) mij bevoegd om...; ik reken mij dat tot eene eer; ik reken dat het uw plicht is;
— veronderstellen: reken dat hij komt, dan zijn wij met zijn dertienen;

— , met cijfers werken, de cijferkunst beoefenen, denken met getalbegrippen: leeren lezen, schrijven en rekenen; hij rekent goed, vlug, slecht, valsch; op de vingers, op de lei rekenen;
— uit het hoofd rekenen, zonder de getallen op te schrijven:
— lang aan eene som zitten te rekenen, lang werk hebben vóór zij uitgerekend is;
— rekenen met letters, cijfers, wortel-grootheden; imaginaire getallen;
— (zegsw.) buiten den waard rekenen, verkeerd rekenen, zich in zijne verwachting teleurgesteld vinden;
— eene rekening vereffenen: met iem. rekenen (afrekenen);
— hij weet ook te rekenen, hij rekent, vraagt veel voor zijn arbeid;
— die jaren rekenen dubbel;
— op iem. of iets rekenen, op iem. of iets staat maken, vertrouwen: op mijne hulp kunt gij rekenen;
— (van eene zwangere vrouw) den tijd harer bevalling bepalen: hoever rekent zij, hoever is hare zwangerschap gevorderd?;
— zich rekenen, zich beschouwen als: hij rekent zich onder mijne vrienden.

3. rekenen - rekenen - o. de daad van rekenen; (ook) de rekenkunst.