Gepubliceerd op 22-11-2018

Opkomen

betekenis & definitie

Opkomen (kwam op, is opgekomen), naar boven, opwaarts komen : kom maar even de trap op; het water kamt al tegen den dijk op;

— in dat stuk komt hij op als huisknecht, komt hij op het tooneel;
— wij konden niet tegen den stroom, tegen den wind opkomen, vooruitkomen;
— hooger komen, rijzen, stijgen: het deeg komt goed op; het water komt op, wast, (ook) het is vloed;
— overeind komen : toen hij gevallen was, kon hij alleen niet opkomen;
— (fig.) van die nederlaag is dat volk nooit weer opgekomen, heeft het zich nooit hersteld;
— de zieke zal er wel niet van opkomen, zal wel niet meer beter worden;
— van bed komen : komt de zieke al op ?;
—boven iets komen, boven iets verschijnen: de zon, de maan komt op, komt boven den horizon;
— de dag kwam op, brak aan;
— er komt een onweer op, pakt zich boven den horizon samen;
— tegen den avond kwam er een zware mist op;
— boven den grond komen, ontspruiten, opwassen, opgroeien : het gezaaide komt goed op; de tarwe is slecht opgekomen; opkomend wilgenhout;
— (fig.) het opkomend geslacht, de jeugd, de jongelingschap;
— vier van de tien pokken zijn opgekomen, hebben zich ontwikkeld;
— (fig.) ontstaan: die mode is pas opgekomen, pas in zwang gekomen;
— eene opkomende zwarigheid;
— (w. g.) hij opkomende (voorkomende) gelegenheid;
— in den geest, in het gemoed oprijzen of ontstaan: de gedachte, de wensch kwam bij mij op; er kwamen vermoedens op; er moet geen twijfel bij u opkomen;
— (plat) dat komt op als kakken, plotseling, onverwachts denkt men er aan;
— vooruitkomen, vooruitgaan : hij is uit niet opgekomen; die zaak is aardig opgekomen;
— (zonder te denken aan eenige hoogte) te voorschijn komen, verschijnen : de schuldeischers kwamen van alle kanten op; tien candidaten voor het examen waren niet opgekomen; de kiezers zijn trouw, slordig opgekomen; op die vergadering waren de leden slecht opgekomen;
— de verlofgangers komen weer op, treden weer in werkelijken dienst;
— kom eens op, als je durft, val me eens aan, zoo je durft;
— (Zuidn.) dat zal hem wel opkomen, zal hem berouwen;
— opkomen voor iem. of iets, hem of het verdedigen; opkomen voor den minderen man, voor de belangen der arbeiders, hunne belangen voorstaan;
— opkomen tegen iem., hem aanvallen;
— opkomen tegen iets, zich er tegen verzetten : tegen die uitlegging mijner woorden moet ik opkomen; mijn gansche gemoed komt daartegen op, komt daartegen in verzet;
—verteerd, opgegeten of gedronken worden : maak je maar niet ongerust, het vleesch zal best opkomen;
— hij doet of er geen opkomen aan is, alsof het niet op kon.

< >