Opgaan (ging op, is opgegaan), naar boven, opwaarts gaan, naar boven stijgen of rijzen : de luchtballon gaat op;
— (fig.) die vlieger, dat balletje gaat niet op, die zaait, dat plan gelukt niet;
— (van de zon) boven den horizon komen, opkomen : de zon ging juist op, toen wij buiten de stad kwamen;
— (fig.) daar ging mij een licht op, toen begreep ik in eens alles;
— (met eene plaatsbepaling) bestijgen : den berg, de trap opgaan;
— (ook zonder aan eenige hoogte te denken) zich begeven : hij ging de straat op; opgaan tot het huis des Heeren; gaat gijlieden op tot dit feest ? den verkeerden weg opgaan, met betrekking tot iemands handelingen en gedrag;
— (fig.) voor een examen opgaan, examen gaan afleggen;
— onder dienst gaan : hij gaat op voor zijn broeder; hoeveel lotelingen moeten er dit jaar opgaan ?;
— in vlammen opgaan, verbranden;
— in rook opgaan, vervliegen, verijdeld worden: zijne hoop is in rook opgegaan, hij is in zijne verwachtingen teleurgesteld;
— er gaan stemmen op, men hoort in het openbaar zeggen;
— hij gaat geheel in zijne zaak op, wijdt er zich geheel aan, bemoeit zich met niets anders;
— in een gesprek opgaan, er alles voor vergeten;
— in eene groote stad gaan zij geheel in de menigte op, worden zij niet opgemerkt;
— verteerd worden, opgegeten of opgedronken worden, zoodat er niets overblijft: als hij zoo blijft leven, zal zijn kapitaaltje wel opgaan; die wijn zal van avond wél opgaan;
— opraken : de aardappels gaan zoo zachtjes aan op;
— (rek.) geene rest overlaten : de deeling gaat op;
— die vergelijking gaat niet op, kan niet gemaakt worden;
— (fig.) deze stelling gaat niet op, is niet afdoende, vindt gegronde tegenspraak;
— dat hij zoo alles op zijn eigen houtje doet, dat gaat toch maar niet op, kunnen wij niet toelaten;
— (gew.) (van spel en dans) beginnen, ! eerst spelen, den dans, het spel openen.