Gepubliceerd op 22-11-2018

Oort

betekenis & definitie

Oort o. (-en), (veroud. Zuidn.) het vierde deel van een stuiver, twee duiten, (ook) het koperen geldstukje van die waarde;

— (spr.) hij kijkt of hij zijn laatste oortje versnoept heeft, hij zet een bedremmeld gezicht;
— hij zou een oortje in vieren bijten, hij is zeer vrekkig;
— die voor ’t oortje geboren is, zal tot den stuiver niet geraken, die arm geboren is, blijft doorgaans arm;
— (Zuidn.) ieder oortje brengt zijn gierigheid mee, hoe rijker men wordt, hoe gieriger ook;
— eene zeer geringe som, zoo goed als niets: om een oortje wedden; dat is geen oortje waard;
— (fig.) hij ligt daar voor een oortje thuis, hij heeft daar weinig of niets te zeggen;
— dat kan me geen oortje schelen, geen zier;
— (gew.) het vierde van eene kan, eene pint. OORTJE, o. (-s).