bn. bw. (-der, -st), (van pers.) niet dankbaar, niet erkentelijk voor ontvangen weldaden; inz. gezegd van dengene, die goed met kwaad vergeldt: ondankbaar kind; ondankbare vrienden; vader, ik ben ondankbaar geweest jegens u; ondankbaar zijn aan God; (ook) een ondankbaar hart;
— (fig.) de aangewende moeite niet loonende : een dorre, ondankbare heidegrond (onvruchtbare);
— eene ondankbare taak, eene taak van welker volbrenging men geen of weinig voldoening te wachten heeft;
— een ondankbaar onderwerp, een onderwerp van welks behandeling men geen of weinig voldoening te wachten heeft;
— bw. van wijze, op eene wijze die getuigt, dat de persoon niet erkentelijk is voor genoten weldaden; met ondank : ondankbaar behandeld worden.