DANKBAAR, bn. bw. (-der. -st), gevoelig, erkentelijk voor genoten weldaden ik zal u eeuwig dankbaar zijn;
— een dankbaar mensch, iem. die de deugd der dankbaarheid bezit;
— dankbaar jegens iem. voor iets zijn;
— ten hoogste dankbaar, ik dank n zeer; een dankbaar hart, van dank vervuld;
— een dankbare grond, akker, vruchtbaar, ofschoon weinig arbeid vorderende;
— eene dankbare taak, een dankbaar onderwerp, waarvan voldoening is te wachten; (scherts.) ik blijf u dankbaar, ik pas ervoor. DANKBAARHEID, v. dankbaar gevoel; erkentelijkheid.