bn. bw. (-er, -st), (van pers.) zonder bedrog, oprecht, openhartig, eerlijk, (w. g.) : een jong meisje openhartig en onbedrieglijk als een kind;
— (van zaken) niet bedrieglijk, niet bedriegende, met de waarheid overeenkomende, betrouwbaar, vast, zeker: eene onbedrieglijke voorstelling van het gebeurde; een onbedrieglijk woord; door een onbedrieglijk instinct gewaarschuwd;
— (van pers.) niet bedrogen kunnende worden, door geen bedrog te misleiden, (w. g.): de onbedrieglijke Beoordeelaar onzer daden;
— bw. van wijze, op eene onbedrieglijke wijze, zonder bedrog, naar waarheid, vast, zeker : het geweten, eene stem in ons binnenste, die ons onbedrieglijk tegen de zonde waarschuwt. ONBEDRIEGLIJKHEID, v.