Oprecht bn. bw. (-er, -st), OPRECHTELIJK, bw. ongeveinsd, welgemeend, te goeder trouw: oprecht met iem. omgaan; oprecht spreken; een oprecht hart, dat geen lage streken kent;
— wezenlijk, echt: oprechte trouw;
— zalig zijn de oprechten van gemoed, de eenvoudigen;
— waar, zuiver : oprechte Haarlemmerolie; Oprechte Haarlemsche Courant.