bn. bw. niet beducht, onbevreesd, geene beduchtheid of vrees gevoelende : onbeducht voor ’t sterven;
— bw. van wijze, op de wijze van iem. die onbevreesd is, op eene wijze die getuigt dat men geene beduchtheid of vrees gevoelt: onbeducht heeft hij tegenover zijne vervolgers gesproken. ONBEDUCHTHEID, v.