Naar bn. bw. (-der, -st), akelig, ijselijk, treurig, droevig, slecht: nare geschiedenissen; een naar verhaal; wij beleven nare tijden;
— hij is er naar aan toe, verkeert in een ongunstigen toestand;
— naar weer;
— somber, akelig: de nare nacht; de stad scheen geheel verlaten: de straten hadden een naar en doodsch aanzien;
— ongesteld, onpasselijk: ik word er naar van; hij is er een poosje naar aan toe geweest;
— vervelend: daar komt die nare vent alweer; lees nu niet uit dat nare boek.