Gepubliceerd op 27-09-2018

Naar (1)

betekenis & definitie

Naar voorz. ter aanduiding van eene beweging in de richting van zeker voorwerp: naar huis gaan; van voren naar achteren, van buiten naar binnen; hij is naar Amerika gevlucht; naar iets grijpen, slaan, gooien;

— laat naar je kijken, dat kun je denken, (ook) dat is niet waar;
— (fig.) naar iem. omzien, zorg voor hem dragen;
— naar iem. vragen, iem. willen spreken, (ook) willen weten waar hij zich bevindt, hoe hij zich gedraagt;
— dorst naar goud; begeerte naar roem;
— ooren naar iets hebben, er wel zin in hebben, ertoe genegen zijn;
— volgens, naar het voorbeeld van: hij teekent naar de natuur; vrij naar het Fransch bewerkt;
— handel naar mijn woorden, niet naar mijn daden;
— naar de waard is, vertrouwt hij zijn gasten; het kind heet naar zijn vader;
— overeenkomstig: naar wensch;
— naar behooren, zooals het behoort of betaamt;
— naar verkiezing, zooals men verkiest;
— dat gaat niet naar mijn zin; naar het uiterlijk te oordeelen; dat riekt naar olie;
— voegw. zooals, gelijk: naar men zegt; naar men wil; naar gij verdient.

< >