BELEVEN, (beleefde, heeft beleefd), leven tot, bereiken: zijn tachtigsten verjaardag beleven;
— dat zullen wij wel niet meer beleven, voor dien tijd zullen wij wel dood zijn;
— ondervinden, bijwonen wat zal ik nog beleven ?;
— dat heb ik nog nooit beleefd uitroep van verrassende verbazing, gemengd met ergernis;
— vreugde, verdriet aan zijne kinderen beleven; daar zult gij grappen van beleven;
— veel met iem. beleven, veel moeite, zorgen met iem. hebben.