Treurig - bn. bw. (-er, -st), verdrietig, droevig, bedroefd : treurig gestemd zijn;
— droefheid veroorzakende : een treurig ongeval, bericht; ’t is treurig, zoo iets te zien ;
— akelig, naar, donker: treurige gedachten, denkbeelden. TREURIGHEID, v. droevigheid, verdriet; akeligheid, naarheid; droefgeestigheid ; (fig.) verveling.