Gepubliceerd op 27-09-2018

Na

betekenis & definitie

1. Na voorz. ter aanduiding van eene volgorde, achter: hij komt na mij; na elkander, de een achter den ander;

— (van tijd) later dan: na dertienhonderd; na Christus’ geboorte; na zonsondergang;
— ik kom na den eten;
— na tafel is hij altijd spraakzamer;
— na dato, (als koopmansterm);
— over: na een jaar moest hij terugkomen;
— na dezen, na dit oogenblik, hierna, in de toekomst. In scheidbare samenstelling met een werkwoord tredend (klemtoon op na) beteekent het bijwoord na 1° nog eens, ter aanduiding dat de werking bij herhaling geschiedt, nadat zij reeds volbracht is (nabloeien) of nadat een ander ze reeds volbracht heeft (nalezen, naëten); 2° voortgaan met, nadat de oorzaak der werking schijnbaar heeft opgehouden (nagloeien, naklinken); 3° achterna: iem. naroepen enz.
2. Na bw. (-der, naast), nabij, dicht, in de onmiddellijke nabijheid: het schip ligt na aan den wal; iem. na op de hielen zitten; iem. te na komen, (eig.) te dicht bij iem. komen; (fig.) iem. beleedigen;
— hij is dat meisje te na gekomen, heeft haar onteerd;
— (fig.) dat was zijn eer te na, dat liet zijn eer niet toe, dat was niet bestaanbaar met zijn eer;
— dat ligt mij na aan 't hart, daar stel ik zeer veel belang in;
— alle kinderen zijn mij even na, ik houd van allen evenveel;
— de braven niet te na gesproken, met uitzondering van;
— op drie gulden na, drie gulden ontbreken er aan;
— op één na, allen behalve (of uitgezonderd) één;
— op weinig na, er scheelt weinig aan;
— hij komt er op geen stukken na, hij blijft er ver af, schiet veel te kort;
— op verre na niet of op (bij) lange na niet, het scheelt zeer veel;
— allen zijn klaar, op Anna na, behalve Anna;
— hij is er na aan toe, hij staat op het punt van;
— voor en na, telkens weer. (Zie NADER en NAAST).