Gepubliceerd op 02-12-2018

Tijd

betekenis & definitie

Tijd - m. (-en), duur der dingen, hoofdzakelijk gemeten door de regelmatige afwisseling van dag en nacht: de tijd vergaat, verloopt, verstrijkt, staat niet stil:

— na verloop van tijd, over eenigen tijd;
— in den loop des tijds, langzamerhand;
— de vemielende tand des tijds, op den langen duur bezwijkt alles;
— de tijd zal het leeren, na verloop van tijd zal men zekerheid krijgen, het juiste van iets inzien, enz.;
— de tijd is de beste medicijn, de grootste droefheid zelfs vermindert op den duur; de tijd slijt alles,
— het is maar eene kwestie van tijd, het kost alleen maar tijd, (ook) men moet nog geduld hebben, later denkt en handelt iedereen zoo;
— deel van den onbegrensden tijd, zekere tijdruimte, tijdpunt: de tegenwoordige, de verleden, de toekomende tijd, wat is, was, wezen zal; een langen, korten tijd duren; een heelen tijd geleden;
— sedert onheuglijke tijden, waarvan men zich het begin niet herinnert;
— in den nacht der tijden, in den tijd waarvan wij niets meer weten; in tijd van een jaar, binnen het verloop van een jaar; voor korten tijd, niet lang geleden; van tijd tot tijd, zoo nu en dan; ten allen tijde, altijd; ten tijde van Napoleon, in den tijd dat N. leefde, regeerde;
— ten tijde van Olim, in den goeden ouden tijd;
— in mijn tijd, toen ik nog (ergens was, studeerde, jong was enz.);
— dat was vóór mijn tijd;
— alles heeft zijn tijd, alles komt op, duurt zekeren tijd;
— hij heeft zijn tijd gehad, vroeger was hij beter, meer bekend, beroemd enz.; die jas heeft haar tijd gehad, is nu afgedragen;
— tijdruimte met betrekking tot de manier waarop die doorgebracht, besteed is, wat haar kenmerkte; over goede, kwade, slechte tijden spreken; in een onrustigen tijd leven; in tijden van oorlog, van vrede; wat zijn die tijden veranderd !, wat is nu alles anders dan vroeger !;
— de geest des tijds, de tijdgeest;
— andere tijden, andere zeden, iedere tijd heeft zijne eigenaardige zeden en gewoonten;
— met den tijd meegaan, met de heerschende denkwijze, de mode;
— uit den tijd gaan, raken, verouderen;
— uit den tijd zijn, verouderd zijn; (ook) dood en begraven zijn;
— dat was zijn beste tijd, toen was hij het flinkst, had hij het zeer goed enz.;
— de zwarte Tijd in de letterkunde, romantische periode van jonge, dweepzieke zielen;
— tijd die voor iets bestemd, vastgesteld is of ergens het meest voor geschikt, het seizoen: het is, wordt tijd om te beginnen; de tijd nadert dat ik...;
— het is hoog tijd om te vertrekken, men kan niet langer wachten;
— tijd om te eten, slapen; het is nu de tijd om te knikkeren, te hoepelen, vliegers op te laten, de tijd die er het meest voor geschikt is;
— in den tijd van den oogst,wanneer men den oogst binnenhaalt;
—het is nu de tijd van de schol, de bokking, dat gedeelte van het jaar dat de visch veel gevangen wordt, het lekkerst is;
— de nieuwe tijd, uitroep waarmee men de eerste rijpe peren uitvent;
— hij komt op tijd, op den vastgestelden tijd, vroeg genoeg;
— vóór, over tijd komen, te vroeg, te laat;
— zij beviel vóór den tijd, voordat hare zwangerschap ten einde was;
— zijn tijd afwachten, zijne beurt afwachten, geduld hebben;
— komt tijd, komt raad, als het die tijd is, dan zal men wel raad weten;
— geene zorgen vóór den tijd, voordat het noodig is;
— bij tijd en wijle, op het geschikte oogenblik;
— bij tijden weet ik geen raad, soms;
— men moet zijn tijd waarnemen, den gunstigen tijd;
— er is een tijd van komen en een van gaan, niets is bestendig, ook de mensch niet;
— tijd dien men voor iets noodig of beschikbaar heeft: ik heb er geen tijd voor; den tijd voor iets nemen;
— hij heeft altoos tijd genoeg, hij heeft den tijd aan zich, hij haast zich nooit;
— gij hebt den tijd, ge behoeft u niet te haasten;
— dat heeft nog den tijd, daarmee kunnen wij nog wel wachten;
— iem. geen tijd laten, hem voortdrijven, aanzetten, haasten;
— dat heeft tijd tot morgen, dat kunnen wij tot morgen uitstellen, behoeft heden niet klaar te zijn;
— zijn tijd verluieren, verbeuzelen, verkwisten; den verloren tijd weer inhalen; tijd is kostbaar;
— tijd is geld, wie den tijd goed besteedt, kan geld verdienen;
— tijd waarin men niets te doen heeft en den duur ervan pijnlijk gevoelt: zich den tijd verdrijven, korten, dooden; de tijd valt mij lang, ik verveel mij;
— (taalk.) de tijden der werkwoorden, die vormen der werkwoorden, welke de betrekking aangeven, waarin de werking, naar de voorstelling van den spreker, staat tot den tijd: de tegenwoordige, de verleden, de toekomende tijd;
— enkelvoudige, samengestelde tijden, naarmate die vormen door uitgangen of met behulp van de hulpwerkwoorden worden uitgedrukt;
— de afgeleide tijden (in de Fransche spraakkunst b. v.), die van andere tijden, de oorspronkelijke, afgeleid worden;
— elliptisch, bij wijze van tw. is het gebezigd in : mijn lieve tijd !; och, mijn tijd!; wel, heere mijn tijd ! TIJDJE, o. (-s), korte tijd.