Medebrengen (bracht mede, heeft medegebracht), [ook MEEBRENGEN], met zich brengen, voeren, dragen als ik weer kom, zal ik wat voor je medebrengen; hoeveel brengt zij mede (ten huwelijk) ?; wat voor nieuws brengt gij mee ?, wat voor weer breng je mee ?, wat voor weer is het, hoe is het nu buiten ?
— na het eten kersen, bessen, druiven, peren, al naar de tijd het meebracht;
— vergezeld zijn of gaan van dat brengt de oude dag zoo mede; ieder kind brengt zijn eigen zorgen mee;
— zijn eigen belang brengt dit zoo mee, vordert het;
— dit brengt natuurlijk mede, een natuurlijk gevolg hiervan is;
— de gelegenheid bracht het mede, was er gunstig toe;
— het gebruik brengt, dit mee, wil het. MEDEBRENGING, v.