Gepubliceerd op 19-09-2018

Matig (1)

betekenis & definitie

Matig bn. bw. (-er, -st), middelmatig, niet overdreven, tamelijk: hij heeft een matig vermogen; hij is maar matig rijk;

— tegen een matigen prijs verkoopen, eer goedkoop dan duur;
— eene matige hitte, niet te groot;
— handel matig, met geringen omzet;
— iets matig aanleggen;
— maat houdend in eten of drinken, sober, spaarzaam: een matig gebruik maken van sterken drank; hij is in alles zeer matig;
— een matig rooker, iem. die niet veel rookt;
— hij is er maar matig mee ingenomen, maar zoo zoo;
— een matig leven, ingetogen, bedaard, zedig. MATIGLIJK, bw.

< >