Wat is de betekenis van Matig (1)?

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Matig (1)

Matig bn. bw. (-er, -st), middelmatig, niet overdreven, tamelijk: hij heeft een matig vermogen; hij is maar matig rijk; — tegen een matigen prijs verkoopen, eer goedkoop dan duur; — eene matige hitte, niet te groot; — handel matig, met geringen omzet; — iets matig aanleggen; — maat houdend in eten of drinken, sober...