Wat is de betekenis van matig?

2024-12-06
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-12-06
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

matig

matig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ma-tig 1. niet erg goed ♢zijn cijfers zijn nogal matig 2. wie goed maat kan houden ♢mijnheer Van Dam is een matig drinker 3. bi...

2024-12-06
Woordenboek van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

matig

In combinatie met ‘slechts’ of ‘maar’: heel weinig; eigenlijk helemaal niet. Voorbeeld: ‘Hij was maar matig tevreden met het cadeau.’ Het WNT citeert o.a. ‘De Gedenkschriften’ (1747-1787) van G. J. van Hardenbroek. Toch is het huurdersplatform het samenwerkingsverband van de Bond Recht op Wonen (de nationale overkoepeling van huurdersorganizaties)...

2024-12-06
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

matig

Van een verkoopprijs, huurbedrag e.d.: redelijk, billijk. (Gall., naar fr. (prix) modéré). Er moet voldoende woonruimte komen voor grote gezinnen en dit aan matige prijzen, Bond 4/2/1977. Kwaliteit en matige prijzen. Elegantie en laatste modesnufjes, Gentenaar 13/4/1977..

2024-12-06
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

matig

gematig, beteuel; inhou; verminder; middelmatig; redelik; sober; beheers; taamlik.

2024-12-06
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Matig

adj. & adv., matich, maetlik; (adv.) matichjes; — zijn, by de mjitte bliuwe; eenen geregeld leven leiden, by 't waltsje lans gean.

2024-12-06
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-12-06
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Matig

bn. bw. (-er, -st), 1. een redelijke maat niet te buiten gaande: matig in zijn spreken; matige arbeid; 2. maat houdend in eten of drinken, sober : een matig gebruik maken van sterkedrank ; hij is in alles zeer matig; een matig roker; 3. middelmatig, niet zeer groot, talrijk of hevig : hij heeft een matig vermog...

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-12-06
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

matig

bn., bw.; 1. een redelijke maat niet te boven gaande; niet overdreven; middelmatig: een matige eis; 2. sober, eenvoudig: matig zijn in eten en drinken; matig leven.