Gepubliceerd op 14-11-2017

aangezicht

betekenis & definitie

Aangezicht - o. (-en), de daad van aanzien; de blik, iemand in zijn aangezicht beschimpen, uitlachen, dat hij het ziet; tegenwoordigheid, onmiddellijke nabijheid: iemand iets in het aangezicht zeggen, heeten liegen, vrijmoedig, onbeschaamd zeggen, heeten liegen; uiterlijke vorm van iets, de wijze, waarop iets zich aan ons oog voordoet; voorste gedeelte van 's menschen hoofd, gezicht; (fig.) het aanschijn der hemelin-gen;

- het kind gelijkt zijnen vader, alsof het uit zijn aangezicht gesneden was, lijkt sprekend op hem; - hij draagt zijn hart op zijn aangezicht, is in hooge mate openhartig; - iemand een slag in het aangezicht geven, hem grof beleedigen; - op zijn aangezicht vallen, met gebogen hoofd nederknielen; - wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, wie gebreken van zijne nabestaanden aan het licht brengt, deelt zelf in de schande; - een man met twee aangezichten, een dubbelhartig mensch; - iemand van aangezicht kennen, hem dikwijls gezien hebben (zonder hem gesproken of kennis met hem gemaakt te hebben); - van aangezicht tot aangezicht met iemand spreken, hem persoonlijk spreken; - van aangezicht tot aangezicht iets kennen, van nabij, door eigen ervaring.