KWALIJK, bn. bw. niet goed, niet wel, niet zooals het behoort: (bijb.) gij doet kwalijk, dat gij tegen mij krijgt; wee den goddelooze, het zal hem kwalijk gaan;
— kwalijk gaan, mank gaan, hinken;
— kwalijk spreken, stamelen, brouwen;
— kwalijk varen, ongelukkig zijn, (ook) ongesteld zijn;
— gij zult er niet kwalijk bij varen, als gij mijn zin doet, het zal in uw voordeel zijn;
— iets kwalijk nemen, over iets ontevreden zijn; (scherts.) kwalijk nemen is stelen;
— moeilijk, bezwaarlijk; nauwelijks, ternauwernood ik kan dat maar kwalijk gelooven; hij kan kwalijk leven; men kan hem kwalijk verstaan; hij kan nog kwalijk lezen; ik was kwalijk thuis, of ik kreeg een brief;
— verkeerd gij hebt mij kwalijk verstaan;
— zich ergens niet kwalijk bij bevinden; zich ergens nogal goed bij bevinden;
— (Zuidn.) kwalijk vallen, flauw, in zwijm vallen; flauw, misselijk: kwalijk worden, misselijk, ongesteld worden.