Gepubliceerd op 13-09-2018

Kuil

betekenis & definitie

KUIL, m. (-en), gat, uitholling, put in den grond of in den bodem van het water een kuil graven om aardappelen in te bewaren;

— (spr.) wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in, wie een ander ongelukkig tracht te maken, wordt het vaak zelf;
— voederkuil;
— graf, grafkuil;
— zakvormig deel van een vischnet;
— net met zeer fijne mazen, kwakkuil, dwarskuil en wonderkuil: met den kuil visschen;
— (ontl.) holte in den hals;
— werktuig om klei te treden;
— uitholling aan het einde eener bol- of kegelbaan; (zeew.) deel van het schip, dat van onder het halfdek tot onder den bak loopt;
— draaikolk, maalstroom. KUILTJE, o. (-s), kleine kuil: kuiltje in de wang, in de kin;
— putje in den grond, waarin de kinderen met knikkers of knoopen spelen.