Gepubliceerd op 22-11-2018

Put

betekenis & definitie

Put m. (-ten), diepe groeve : putjes in *t gezicht;

— kuiltje : zij heeft putjes in de wangen, als zij lacht;
— kuil: kalkput, beerput;
holte: putten in de aardappelen;
schacht: mijnput;
— inz. gegraven of geboorde diepte waarin water opwelt: een put graven, delven; Nortonputten boren; Artesische putten;
— zulk eene diepte aan de binnenzijde met steen bekleed: een put metselen;
— (zeew.) oude benaming van de pompzode;
— (spr.) als het kalf verdronken is, dempt men den put, men verhelpt het kwaad, als het ongeluk gebeurd is:
— figuur op het ganzenbord: in den put zitten. Zie KUIL;
— (gew., zegsw.) putten in de aarde Hagen, uitermate klagen. PUTJE, o. (-s).