Gepubliceerd op 13-09-2018

Kot

betekenis & definitie

Kot o. (-ten, gewest, koten), ellendig, vuil, slecht huis of vertrek: hij woont daar in een ellendig kot;

— (Zuidn.) in zijn kot blijven, zich stilhouden; uit zijn kot komen, hevig tegen iem. uitvallen, razen;
— hok, verblijfplaats voor dieren: varkenskot; hondenkot;
— afgeschoten hoekje eener kamer;
— (fig.) kroeg, bordeel: in kotten loopen;
— gevangenis in het kot zitten;
— (zeew.) hut, de slaapplaats aan boord: naar zijn kotje gaan, naar bed gaan;
— (houtzagerij) de ruimte onder den molen, waarin het zaagsel neervalt;
— (Zuidn.) hooge hoed;
— KOTJE, o. (-s).

< >