koten
koten - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kot
Hans Heestermans (1977)
koten - losbandig leven; eig. 'spelen met stenen’ (door jongens). Krijght elck een dwase luym, ick kreegh de mijne spoed (= laat, H.): Elck mensch moet kouten, tnaer koot liever vroegh als loet, VAN MOERKERKEN 365 [1657].
Gerben Abma (1976)
(Fr. Koaten) Dorp in Achtkarspelen, na 1959 genoemd naar het snelst groeiende deel, Kootstertille. In 1954 959 inw.
Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)
(Fr.: Koaten, huizen, kleine boerderijen). Dorp (1003 inw.) in Achtkarspelen met Kootstertille, Opperkoten en Kootstermolen (aan de Groninger straatweg en genoemd naar de vroegere korenmolen van K.). K. bestaat uit een rij huizen en boerderijen langs de weg en heeft alleen tussen de Ned. herv. kerk en de brug over het Kolonelsdiep een woonkern. De...
Van Dale Uitgevers (1950)
(kootte, heeft gekoot), 1. (veroud.) met koten (in de bet. 3.) werpen (jongensspel); 2. met kleine stenen werpen naar een rechtopstaande steen ; de kootbaas moet hem die zijn werpsteen weghaalt, trachten te tikken, waarna deze kootbaas wordt; 3. bikkelen met kootjes (meisjesspel).
Jozef Verschueren (1930)
('ko:tən) (kootte, heeft gekoot) 1. Eig. met de koten spelen, bikkelen. 2. Metf. dwaze streken uithalen, lichtmissen : in ’t honderd (lopen) –.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: