Gepubliceerd op 24-02-2020

Koren

betekenis & definitie

Het begrip koren heeft 3 verschillende betekenissen:

1. koren - KOREN, KOORN, o. graan, als collectieve benaming voor vele graankorrels een zak met koren; gezolderd koren, dat op zolder ligt; koren verschieten, zie verschieten;
— (spr.) dat is koren op zijn molen, dat komt hem juist in zijn kraam te pas;
— geen koren zonder kaf, niets is er zonder gebreken, geen goud zonder schuim;
— het kaf van het koren scheiden, de goeden van de slechten scheiden;
— het te veld staande gewas koren verbouwen; waar vroeger niets dan water was, golft nu het koren; koren maaien; het koren staat dun. mooi enz.;
— het gemaaide graan aan schooven; het koren in de schuur bergen; koren dorschen;
— (spr.) zijn korentje groen eten, zijn te verwachten inkomsten reeds verteren, van de hand in den tand leven;
— hij dorscht koren in een anders schuur, van een overspelige;
— een bepaald soort van graan, in verschillende streken verschillend rogge, tarwe, gerst;
— Turksch koren, maïs;
— wild koren, duist.

2. koren - KOREN, v. (-s), (gew.) korrel: ik heb geen koren brood in huis.

3. koren - KOREN, (koorde, heeft gekoord), (gew.) braken, overgeven.