Gepubliceerd op 13-09-2018

Koers

betekenis & definitie

m. (-en), weg, richting, inz. de richting van een schip: weet gij ook, welken koers hij is uitgegaan

den koers zetten of richten naar, zich wenden naar: het schip zette koers naar Engeland; den koers bepalen; uit den koers raken; van den koers zijn, den koers kwijt zijn de goede richting verloren hebben; (ook fig.); van den rechten koers afdwalen, (ook fig.) het pad der deugd verlaten;
— behouden koers, reis;
— de nieuwe koers op staatkundig gebied, de nieuwe richting;
— (kooph.) gangbaarheid, van munten: munten buiten koers stellen of houden;
— de schommelende marktprijs van munten, wissels, effecten enz., aan de beurs (vaak in percenten uitgedrukt): tot den hoogsten koers verkoopen; hoe is de koers van den roebel? de koersen noteeren; de koersen zijn gedaald, gerezen;
— (Zuidn.) wedren van paarden enz.