Gepubliceerd op 12-09-2018

Hard

betekenis & definitie

HARD, bn. bw. (-er, -st), niet of moeilijk samen te drukken, te doordringen, te verbrijzelen enz. zoo hard als steen; de harde diamant; zijne dijen zijn zoo hard als een spijker; op eene harde korst bijten;

— harde appelen, onrijp, groen;
— hij is zoo hard. als een spijker, hij bezit niets, heeft geen cent;
— ’t gaat er hard tegen hard, gew. ook hard tegen onzacht, geene van beide partijen wil toegeven, (ook) de twist is hooggaande;
— dat paard is hard in den bek, weinig of niet gevoelig voor het gebit; (fig.) (van menschen) weerspannig;
— (Zuidn.) hard van hooren zijn, moeilijk hooren, hardhoorig zijn;
— hij heeft een harden kop, leert niet gemakkelijk:

— een hard hoofd in iets hebben, sterk aan het slagen twijfelen; een hard kussen, een hard leger;
— op den harden grond slapen, niet op een bed of een matras;
— een hard ei, waarvan de inhoud door koken hard geworden is;
— harde weg, hardgemaakt met grint, puin of door bestrating;
— (Zuidn.) weer op ’t harde zijn, na eene ziekte weer buiten, weer op straat komen;
— een hard dak, van pannen of leien
— niet of slechts met moeite te buigen, stijf, stug: hard leer; een harde borstel, met stijve haren;
— (van spijzen) hard in de maag liggen, niet gemakkelijk verteren; (fig.) dat zal hem lang hard in de maag liggen, dat zal hem heugen, daar zal hij niet gemakkelijk overheen komen;
— (muz.) harde drieklank, drieklank met zuivere prime, groote terts en groote quint; de harde toonschaal, de groote tertstoonschaal;
— hard water, water met veel kalkzouten en daardoor minder geschikt voor wasschen en koken;
— hard gras, te rijk aan kiezelzuur;
— hard bier, sterk, zuurachtig bier;
— hard weer, droog weer, lang aanhoudende droogte;
— zich met kracht doende gevoelen: een harde winter, streng, fel; een harde vorst,
— ’t zijn harde tijden, vol moeiten of nooden;
— een hard lot, moeilijk te verduren;
— leven in harde dienstbaarheid;
— hij had een harden dood, een moeilijken doodstrijd, een moeilijk sterfbed;
— *t was een harde strijd, (ook fig.) moeilijk te beslissen;
— 't was eene harde waarheid, pijnlijk om te vernemen;
— ‘t harde woord moest er uit, wat ons moeite kost om te zeggen;
— ’t waren harde voorwaarden, moeilijk om aan te nemen;
— zoo iets is wél hard, valt hard, moeilijk te verduren, te verdragen, zich er in te schikken;
— (bijb.) het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan;
— het hard hebben, veel moeite, pijn, verdriet, ontbering moeten uitstaan: de armen hebben het dezen winter zeer hard;
— blijk gevende van gestrengheid, onwelwillendheid harde maatregelen; eene harde straf; eene harde bejegening ondergaan;
— een hard oordeel, vonnis, streng, onbarmhartig;
— dat was eene harde les, gevoelig;
— dat was eene harde leerschool voor hem, daar heeft hij het hard, moeilijk gehad; hij is hard van aard, ongevoelig voor teedere aandoeningen;
— hij is hard voor zijne vrouw, behandelt haar niet zachtzinnig;
— iem. harde woorden geven, toevoegen, onvriendelijk, (ook) barsch. gestreng, (ook) grievend:
— zijne harde trekken spelden niet veel goeds, barsch, gestreng, koud;
— (schild.) dal portret is te hard, niet „mollig” geteekend, (ook) de tegenstellingen van licht en schaduw zijn te forsch, te kras;
— krachtig, hevig, fel een harden strijd te strijden hebben;
— een hard vuur, fel brandend;
— hij kreeg een harden klap, slag, stoot, schop, trap, pijnlijk;
— (sport) een harde bal, die met kracht aankomt;
— een harde donderslag, luid klinkend;
— mei eene harde stem spreken, luid, niet zacht;
— (gew.) een hard paard, dat veel kan uitstaan;
— bw. op onzachte wijze hard liggen; hard neerkomen;
—op krachtige wijze, met kracht: hard bellen; de deur hard dichtsmijten; hard. roepen;
— luid de zieke slaapt: praat niet zoo hard;
— snel: hard loopen, rijden;
— (gemeenz.) hard gaat ie, kijk hem eens gaan; flink zoo; enz.;
— de zieke gaat hard achteruit, zijne ziekte neemt snel toe, zijne krachten nemen snel af;
— zijne zaken gaan hard achteruit, worden snel minder;
— met aandrang, klem: hij liet zich niet hard noodigen, nam de uitnoodiging spoedig aan;
— met inspanning: hard werken, hard studeeren;
— in niet geringe mate iem. hard uitlachen; hard om iets lachen;
— het regent, waait hard, op krachtige wijze:
— flink het water kookt hard;
— het hard te verantwoorden hebben. veel te lijden hebben:
— in hevige mate ik twijfel er hard aan; ik verlang hard naar de vacantie; hij is hard ziek;
— dat is hard noodig, zeer noodig;
— rust heeft hij hard noodig, zeer noodig;
— hard kerksch, hard Roomsch, streng, fel kerksgezind, "Roomsgezind „.