KLEPPEN, (klepte, heeft geklept), met de klep of den klopper slaan;
— met den klepel tegen den rand der klok slaan er wordt geklept: er is brand; het geluid geven, dat door het slaan van de klepel wordt veroorzaakt: de klok klept;
— (van den ooievaar) een kleppend geluid voortbrengen;
— (fig. babbelen, snateren hij is weer aan 't kleppen;
— sloffend loopen door het huis kleppen, telkens, haastig door het huis loopen;
— naar de deur kleppen, daarheen loopen als er gebeld is.