Gepubliceerd op 01-09-2018

Brand

betekenis & definitie

1. BRAND, m. (-en), vuur, vuurgloed, ontstaande doordat iets brandt; papier, krullen in brand steken; den brand in het kruit steken;

— (van eene sigaar of pijp) er den brand in steken, die aansteken;
— (steenb.) gloeiing van den oven;
— brandjes maken, vuurtjes stoken, een gevaarlijk kindervermaak;
— (w. g.) de brand der zon, de gloed der zon;
— vernieling door vuur, inz. van zaken welker verlies schade veroorzaakt: het huis, de schuur is, staat in brand; een hooiberg in brand steken; er is gevaar voor brand; er is een hevige brand uitgebroken; door brand beschadigd;
— een uitslaande brand, waarbij de vlammen naar buiten slaan;
— brand stichten, moedwillig brand veroorzaken;
— (spr.) hij steekt zijn huis in brand, om zich aan de kolen te warmen, gezegd van iem. die eene onverstandige daad doet, zich moedwillig schade berokkent;
— (scherts.) een boom in brand steken, er tegen wateren;
— een schip, een huis in brand schieten, met brandkogels;
— (spr.) hij kijkt naar de Klundert, of de Willemstad in brand staat, hij ziet scheel;
— in dezen drogen zomer zijn er veel zware branden geweest;
— (er is) brand! een gebouw staat in brand; het geroep van brand klonk den zieke onheilspellend in de ooren; bij dien brand kwamen velen om;
— (fig.) moord en brand schreeuwen, een vervaarlijk geschreeuw aanheffen, hevig te keer gaan; (ook) zich over een onrecht enz. hevig beklagen;
— naar den brand gaan, loopen, om te blusschen of om te kijken;
— (spr.) gearmd naar den brand gaan, gezegd bij groot gedrang op straat;
— weet ge ook al van den brand? of hebt ge al gehoord van den brand? weet ge de mooie geschiedenis ook al? hebt ge al gehoord, wat er gebeurd is?;
— een kleine vonk ontsteekt wel eens een grooten brand, kleine oorzaken kunnen groote gevolgen hebben;
— die brand is weer gebluscht, die zaak is al weer in orde (inz. gebezigd van onbeteekenende zaken, die als zeer belangrijk waren voorgesteld);
— (Zuidn.) van den brand gaan, een anderen kant uitloopen dan alle andere menschen, als er iets te doen is;
— brand verarmt niet, zinspeling er op, dat menigeen uit de vergoeding voor zijne verbrande eigendommen voordeel trekt; zoo ook: door den brand uit den brand;
— iets uit den brand redden, het aan den ondergang ontrukken;
— in den brand zitten, in de knoei, in geldelijke verlegenheid zitten;
— iem. uit den brand helpen, iem. te hulp komen, inz. met geld;
— met tien gulden ben ik uit den brand, uit den nood, ben ik geholpen;
— het branden, gloeien van een lichaam of lichaamsdeel (in- of uitwendig) als gevolg van verwonding, ontsteking, ziekte: een zalfje tegen den brand; den brand er uit trekken met lijnolie en kalkwater, het gloeien eener brandwonde lenigen;
— brand aan den mond hebben, vurigheid, kleine puistjes, soms gepaard met zwelling of verzwering, ten gevolge van koorts enz.;
— brand in ’t gezicht, aan het voorhoofd hebben, uitslag, zweertjes;
— de brand komt goed uit, wat onmisbaar voor de genezing wordt geacht;
— de brand slaat naar binnen;
— (Zuidn.) brand uit de maag, uitslag op de lippen, naar men meent, uit de maag voortkomende;
— zijn keel staat in brand, scherts, gezegd wanneer iem. veel drinkt;
— brand in de ingewanden, in de longen hebben, volksbenaming voor verschillende ziekten;
— de koe is gestorven aan brand, tengevolge van ontsteking;
— heete brand, St. Antonius-vuur;
— koude brand, koudvuur;
— zekere ziekte in het koren, veroorzaakt door eene soort van zwam, waardoor de korrel uitwendig zwart wordt, doch inwendig goed blijft: de brand is in het koren;
— geestdrift, heilige ijver, bezieling: meent gij, dat een Hollandsch hart nooit in brand kan vliegen? in geestdrift kan ontgloeien;
— inz. gezegd van den hartstocht der (zinnelijke) liefde: iem. in brand steken;
— zijn brand blusschen, aan zijne zinnelijke liefde voldoen;
— Venus’ brand, zinnelijke hartstocht;
— hetgeen gebrand, verbrand wordt; brandstof: brand opdoen; wij hebben geen brand meer; vrij brand hebben, niets voor de gebruikte brandstof behoeven te betalen: die turf uit het veen haalt, heeft vrij brand;
— daar heeft hij huishuur en brand om niet, scherts, van een gevangene gezegd;
— brand rapen, hout sprokkelen;
— een brandje, zekere hoeveelheid brandstof;
— er nog een brandje aan hebben, het als brandstof kunnen gebruiken:
— ergens een brandje aan hebben, een brandje uit slaan, een voordeeltje, een klein gewin. Brandje, o. (-s).
2. BRAND, m. (veroud.) slagzwaard;
— (spr.) ’t is er als een brand, zoo schoon, ’t is er kraakzindelijk; ze ziet er uit als een brand, zeer proper en zindelijk.