KLEPEL, m. (-s), (peervormig) ijzer, dat binnen in eene klok hangt, tegen den rand slaat en zoo de geluidstrillingen voortbrengt;
— (spr.) hij heeft de klok hooren slaan (luien), maar weet niet waar de klepel hangt, hij weet iets van de zaak, maar het fijne weet hij niet;
— bek van een ooievaar;
— (lig.) tong: zijn klepel staat nooit stil; hij heeft een lusligen klepel, ratelt er lustig op los.