Gepubliceerd op 13-09-2018

Klep

betekenis & definitie

1. KLEP, v. (-pen), deksel, sluitstuk, op eene opening, dat door een scharnier of op eene andere wijze aan het voorwerp is bevestigd de klep eener kan; de klep eener pomp; de veiligheidsklep op een stoomketel;

— de klep van een duivenslag, eene soort valdeurtje;
— (muz.) een metalen plaatje op de toongaten van sommige blaasinstrumenten, ter verhooging of verlaging van den toon;
—(plantk.)een der van elkaar loslatende en de zaden blootleggende stukken eener doosvrucht;
— belegstuk, dat aan eene zijde is vastgemaakt de klep van eene broek; kleppen op de jaszakken;
— de klep eener pet, om het gelaat inz. de oogen te beschermen;
— (Zuidn.) zijn klep over (of voor) zijn oogen trekken, beschaamd zijn de kleppen aan een paardentuig, terzijde van de oogen;
— molenklapper;
— eene uitgestoven duinklep, duinpan. KLEPJE, o. (-s).
2. KLEP, v. (Zuidn.) hij heeft eene goede klep, kan goed praten.