HOOGDAG, m. (-en), (R. K.) groote kerkelijke feestdag: de vier hoogdagen van het jaar zijn Paschen, Pinksteren, Allerheiligen en Kerstdag; klein geschenk in geld aan kinderen gegeven die een hoogdag wenschen;
— (R. K.) dag waarop men „ten hoogtijd gaat”;
— (fig.) ‘t is hoogdag vandaag, ‘t is feest.