Wat is de betekenis van hoogdag?

2024-04-28
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

hoogdag

Het begrip hoogdag heeft 2 verschillende betekenissen: 1) belangrijke kerkelijke feestdag. belangrijke kerkelijke feestdag. 2) bijzondere of belangwekkende dag voor iets. bijzondere of belangwekkende dag voor iets.

2024-04-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

hoogdag

hoogdag - Zelfstandignaamwoord 1. belangrijke kerkelijke feestdag vooral bij de roomsch-katholieken Kerstmis, Pasen, Pinksteren en Allerheiligen zijn de vier hoogdagen. Woordherkomst samenstelling van hoog en dag

2024-04-28
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

hoogdag

hoogtijdag Het koor was als op een hoogdag feestelijk verlicht door de gloed van talloze kaarsen in de offerblakers en de voeten van het beeld verdwenen in een wolk van geurige bloemen, die bedevaartgangers de vorige dagen hadden neergelegd. (Ward Ruyslinck, De madonna met de buil) Belgisch-Nederlandse Standaardtaal Gangbaarheid: 7...

2024-04-28
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

Hoogdag

(de, -en) kerkelijke feestdag -feestdag Volgens het duo is oudejaar een van de hoogdagen voor bedelaars. ‘Kerstmis is nog veel beter, maar vandaag hebben de mensen ook veel geld op zak. En daar moeten wij van profiteren hè’, lacht Pascal. - LN, 02-01-2003.

2024-04-28
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

hoogdag

1. (R.-K.) Kerkelijke feestdag; - zijn hoogdag houden, de kerkdienst bijwonen (op een kerkelijke feestdag), inz. met Pasen: te biechten gaan en de communie ontvangen; - een hoogdag wensen; - (meton.) extra zakgeld ter gelegenheid van een kerkelijke feestdag: zijn hoogdag krijgen. Het huis op de Vogelenzang is nog v&oac...

2024-04-28
Kerkelijk woordenboek

Professor mag. dr. J.B. Kors o.p. (1967)

Hoogdag

oude Noord-Nederlandsche naam voor → hoogfeest; ook de dag, waarop men ten hoogtijd, d.w.z. ter → H. Communie gaat. In het Zuiden en in Vlaanderen is de benaming nog algemeen gebruikelijk.

2024-04-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hoogdag

m. (-en), 1. (R.-K.) grote kerkelijke feestdag : de vier hoogdagen van het jaar zijn Pasen, Pinksteren, Allerheiligen en Kerstdag; 2. klein geschenk in geld aan kinderen gegeven die een hoogdag wensen; 3. grote feestdag ; — (fig.) ’t is hoogdag vandaag, ’t is feest.

2024-04-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hoogdag

m. -dagen; één der vier hoge R.-K. feestdagen; Pasen, Pinksteren, Allerheiligen en Kerstmis zijn hoogdagen.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hoogdag

('ho:g) m. (-en) Kat. een der vier hoge feestdagen : Pasen, Pinksteren, Allerheiligen en Kerstmis zijn -en.